SUIKERZIEKTE

WAT IS SUIKERZIEKTE?

Bij suikerziekte is er sprake van een verhoogd gehalte aan bloedsuiker (=glucose) door een stofwisselingsstoornis.
De oorzaak hiervan ligt in het onvoldoende aanwezig zijn van het hormoon insuline. Dit wordt geproduceerd in de alvleesklier (=pancreas). Dit hormoon zorgt ervoor dat bloedglucose vanuit het bloed opgenomen kan worden in de lichaamscellen. Een tekort van dit hormoon leidt dan tot een verhoogde bloedglucosespiegel, en een glucosetekort in de lichaamscellen.
Een tekort aan insuline kan ontstaan als de alvleesklier onvoldoende insuline produceert (absoluut tekort), of als de lichaamscellen niet goed reageren op insuline (relatief tekort), wat kan ontstaan als er teveel andere hormonen aanwezig zijn die de werking van insuline tegengaan.

DE VERSCHIJNSELEN VAN SUIKERZIEKTE

Als er teveel glucose in het bloed aanwezig is, zal dit door de nieren uitgescheiden worden met de urine. De glucose in de urine sleurt extra water met zich mee waardoor dieren meer gaan plassen en als gevolg daarvan meer gaan drinken. Via de glucose die verloren gaat in de urine wordt veel energie verloren. De patiënt zal dit trachten aan te vullen door meer te gaan eten. Ondanks de toegenomen eetlust zal het suikerzieke dier toch gaan vermageren.
De belangrijkste verschijnselen zijn dus:

  1. veel drinken
  2. veel plassen
  3. meer gaan eten (in eerste instantie)
  4. vermageren
  5. verzwakking en braken (later stadium)
  6. lenstroebeling en blindheid
  7. abnormale stand van achterpoten bij de kat (loopt op haar hielen)

DE DIAGNOSE

Bij suikerziekte worden er symptomen waargenomen die ook bij andere ziekten kunnen voorkomen. Daarom moet bloedonderzoek de diagnose bevestigen en andere ziekteproblemen uitsluiten.

ALGEMENE BEHANDELING VAN SUIKERZIEKTE

Mogelijke oorzaken wegnemen.

Tijdens de geslachtscyclus bij teven wordt door de eierstokken het hormoon progesteron afgegeven. Dit hormoon kan de afgifte bevorderen van weer een ander hormoon dat een tegengestelde werking heeft aan insuline. Dit is de reden waarom zo snel mogelijk de eierstokken moeten worden weggenomen (=sterilisatie). Als dit in een vroeg stadium van de ziekte gebeurt kan de teef nog genezen van de suikerziekte. Als de suikerziekte al langer aanwezig is dan is de alvleesklier meestal "uitgeput" en komt de insulineproductie niet meer op gang. Dan rest enkel een behandeling met insuline-inspuitingen. Doch ook in dit latere stadium is sterilisatie van de teef aan te bevelen, want bij een intakte teef zal de regeling van het bloedsuiker na elke loopsheid terug in het honderd lopen.

Bij poezen is sterilisatie niet noodzakelijk, aangezien deze een geslachtscyclus hebben die in niets te vergelijken is met deze van de hond (zie Geboorteregeling). Bovendien zijn de meeste oudere poezen reeds gesteriliseerd.

Bepaalde medicijnen kunnen de suikerspiegel beïnvloeden. Dieren met suikerziekte mogen daarom geen prikpil of "poezenpil" meer gebruiken. Ook medicijnen als prednisolone en dexamethasone, welke vaak gebruikt worden bij allergieën en bekend staan onder de naam "cortisone", worden best niet meer gebruikt.

Te dikke dieren zijn door een veranderde stofwisseling gevoeliger voor het ontstaan van suikerziekte. Ook als de ziekte eenmaal is ontstaan is het verstandig deze dieren te laten vermageren, omdat de insuline-therapie dan beter aanslaat. Uw dierenarts kan u adviseren over het te volgen dieet.

Insuline

Het enige in België toegelaten insuline-preparaat heet Caninsulin. Dit is een combinatiepreparaat met een snelwerkende vorm van insuline én een insuline die pas na een vertraging zijn werkingspiek heeft.

Waar moet ik op letten bij het toedienen van de insuline?

De behandeling van suikerziekte bij de hond en de kat verschilt, omdat de kat insuline sneller verwerkt.

BEHANDELING BIJ DE HOND

Insuline

Honden krijgen in principe 1x per dag Caninsulin toegediend via een onderhuidse inspuiting. Het snelwerkende deel van Caninsulin doet de glucosespiegel dan dalen, en daarom moet er direct na de injectie eten gegeven worden. Als er volgens U aan de hond iets niet in orde is, kunt u het beste eerst kijken of hij /zij wel wil eten, en dan pas na of tijdens het eten de insuline inspuiten. Als u namelijk insuline geeft en er om een andere reden niet gegeten wordt kan het bloedsuikergehalte te sterk dalen. (=hypoglycemie - zie verderop in deze tekst)

Na 7½ uur heeft de "trage" insuline zijn sterkste werking (bij de hond), en daarom moet 7 tot 8 uur na de injectie de tweede maaltijd gegeven worden. Net hiervoor, dus 6½ tot 7 uur na de injectie, is het geschikte tijdstip om het bloedsuikergehalte te laten controleren, hetzij om een stabiele patiënt te controleren, hetzij om een nieuwe patiënt te reguleren.

De dosering insuline is afhankelijk patiënt tot patiënt. Daarom dient in het begin van de behandeling vrij vaak het bloedsuikergehalte gecontroleerd te worden, en de insuline-gift moet daarop worden aangepast. Dit wordt reguleren genoemd. Als de optimale dosering gevonden is, zal toch nog geregeld gecontroleerd moeten worden om te zien of de patiënt stabiel blijft. De insuline-behoefte kan namelijk veranderen in de loop van de tijd of afhankelijk van de geslachtscyclus.

Het is in principe mogelijk om met bloedglucose-meters voor mensen zelf de glucosebepalingen te doen, als de patiënt eenmaal onder begeleiding van een dierenarts gereguleerd is. Voordeel hiervan is dat er vaker gecontroleerd kan worden, zodat de patient beter gereguleerd en gecontroleerd wordt. U kunt ook glucose-bepalingen in de urine uitvoeren, doch deze zijn veel minder acuraat dan metingen in bloed.

Voeding

Omdat de hoeveelheid insuline is afgestemd op de hoeveelheid glucose die uw dier op een dag nodig heeft, is regelmaat in voeding belangrijk. Daarom is het nodig dat uw dier op vaste tijdstippen, dezelfde hoeveelheid eten krijgt waarvan de samenstelling steeds hetzelfde is.
Richtlijn voor voeding: per dag 10 gram brokken of diner + 10 gram vlees per kilogram lichaamsgewicht van de hond, waarvan u de helft bij de eerste inspuiting en de andere helft 8 uur later geeft.
Als uw hond niet wil eten of nuchter moet blijven voor bijvoorbeeld een operatie dan mag slechts één derde deel van de normale insulinedosering worden toegediend.

Beweging

Ook de hoeveelheid beweging (inspanning) dient dagelijks ongeveer gelijk te zijn. AIs een dier ineens veel meer inspanning verricht (lange wandeling, opwinding door bezoek of door spel) verbrandt het ook meer glucose. Dit kan tot gevolg hebben dat het bloedsuikergehalte sterk daalt en een zogenaamde hypoglycemie ontstaat (zie ook: 'te laag bloedsuikergehalte'). Als dit gebeurt moet onmiddellijk glucose (druivensuiker) worden toegediend.

De vooruitzichten

Goed gereguleerde honden met suikerziekte met regelmaat in hun leven voor wat betreft voeding en beweging kunnen een vrijwel normaal leven leiden. De levensverwachting van deze dieren is daarom vrijwel gelijk aan deze van gezonde honden. Belangrijkste complicatie van de behandeling met insuline is de kans op een hypoglycemie (zie hieronder).
Het ontwikkelen van cataract (=staar of lenstroebeling) welke tot slechtziendheid en blindheid kan leiden is een vrij frequente complicatie van de ziekte zelf en bijna niet te voorkomen. Doch de meeste dieren ondervinden hiervan vrij weinig hinder.

Te laag bloedsuikergehalte of hypoglycemie

De belangrijkste oorzaken voor het ontstaan van een te laag bloedsuikergehalte zijn:

Bij een te laag bloedsuikergehalte krijgen de hersenen te weinig brandstof. Dit kan levensbedreigend zijn, en daarom is het belangrijk dat u de verschijnselen herkent. De volgende symptomen kunnen voorkomen:

Als honden na de toediening van insuline heel vast gaan slapen kan dat een aanwijzing zijn voor een laag bloedsuikergehalte.
Wat u in zo'n geval moet doen:

BEHANDELING VAN SUIKERZIEKTE BIJ DE KAT

Insuline

Bij katten werkt Caninsulin korter dan bij de hond en zij hebben dan ook meestal 2x per dag behoefte aan een inspuiting met Caninsulin. De injecties moeten 12 uur na elkaar gegeven worden.
De dosering insuline wordt bepaald door de behoefte van de kat en moet net als bij de hond aangepast worden aan de hand van bloedsuikercontroles (reguleren). Daarom moet dit in het begin van de behandeling frequent gemeten worden. Dit gebeurt best 4 uur na de inspuiting. Als de kat éénmaal gereguleerd is zijn controles veel minder frequent nodig, maar kunnen niet volledig gestopt worden, omdat de behoefte aan insuline kan veranderen.

Voeding

Het is belangrijk dat uw kat dagelijks dezelfde hoeveelheid voeding van dezelfde samenstelling krijgt.
Hoe dit wordt gegeven is afhankelijk van het eetgedrag van de kat. Dieren die de hele dag door kleine beetjes eten (en dus niet ineens hun voerbak leegeten) zijn het gemakkelijkst te behandelen, want u hoeft dan niets te veranderen aan het eetgedrag, mits de kat niet te dik wordt. Als uw kat niet deze eetgewoonten heeft dan moet u 4x per dag eten gaan geven: vlak voor elke insuline-injectie, en 5 uur na elke insuline-injectie. Als dit schema problematisch is dan zijn er via de dierenwinkel voederautomaten te koop met vakjes die op instelbare tijden opengaan.
Als de kat niet wil eten of nuchter moet blijven, bvb voor een operatie, dan mag slechts één derde deel van de insulinedosering gegeven worden.
Richtlijn voor voeding: per dag 10 gram brokken + 10 gram blikvoer per kilogram lichaamsgewicht, verdeeld over 4 porties. Dieren die lastig te reguleren zijn hebben vaak baat bij een vezelrijk en vetarm dieet, dus een "light"-dieet. Doordat dit minder snel uit de darm opgenomen wordt, zijn schommelingen in het bloedsuikergehalte dan minder.